Sunday, April 5, 2015

Wonderen gepottenbakt

Abram uit Zamora, verbasterd tot Abraham ben Zmirro, filosoof en dichter, zou tegen het einde van de 15e eeuw zijn gevlucht voor de Spaanse Inquisitie. Na vele omzwervingen in Barberije -- het land der Berbers -- belandde hij ten slotte in deze stad aan de Atlantische oceaan, in handen van de Portugezen. De Portugezen gebruikten deze plaats als depot voor handelswaar uit India, op zee buitgemaakte goederen, en slaven uit Afrika. Om dit alles te beschermen tegen aanvallen uit zee en zich te verdedigen tegen de aanhoudende dreiging van de sultan van Marrakech, bouwden zij versterkte wallen om de nederzetting.
De Portugezen hadden behoefte aan wapens. Abram combineerde filosofie met handel en ging naar Spanje terug. Hij slaagde erin een grote hoeveelheid kanonnen, geweren, kruit en andere oorlogsbehoeften te bemachtigen die hij naar deze plaats liet verschepen en die voor grote sommen gelds aan de Portugezen verkocht. Zijn handel bloeide tot 1541, het jaar dat de Portugezen de stad moesten verlaten, omdat de opbrengsten de uitgaven voor de verdediging niet langer dekten.
Abram trouwde en kreeg zeven zonen -- later bijgenaamd "Sab’ato rijâl" (de Zeven goede-mannen). De zonen Ben Zmirro dreven handel en vervaardigden voor de Portugese marine schoeisel en produkten van vlas en hennep, zoals zeilen en touw. Ook zouden ze wonderen hebben verricht; daarom worden ze vandaag de dag als goede-mannen vereerd en jaarlijks herdacht. Uit Noord-Amerika, Canada, België, Frankrijk, Israël en uit het land zelf komen joodse bedevaartgangers naar deze stad. Het fraaie bedevaartsoord van een kleine 8.000 vierkante meter herbergt, behalve de zeven graftomben, ook een enorme eet- en ontvangstzaal, een kantoor, diverse vertrekken en een stralende tuin.

De bewoners van de stad staan geheel onverschillig tegenover deze jaarlijkse herdenking. Het stadsbestuur wil elk denkbeeldige ongeregeldheid voorkomen en laat daarom alle toegangswegen naar het heiligdom der Zonen Ben Zmirro en naar het gereserveerde, luxueuze hotel gedurende de hele week afzetten. Slechts de pelgrimgangers en personen met een speciale pas mogen het heilige oord en het hotel betreden. De bedevaartgangers generen zich voor deze buitensporige maatregel, maar ze willen de stadsbestuurders niet voor het hoofd stoten. ‘s Avonds, na het eten, verhuizen de hotelgasten naar het grote, betegelde en met bomen en bloemperken versierde buitenterras, waar ze kennis met elkaar kunnen maken, bijpraten en, met een glas binnen handbereik, van de zwoele avond genieten.
Het hoteldirectie trakteert hen op haar beste zanger, die ooit aanvaardbare keelklanken kon produceren maar die nu slechts bezig is de beleefde oren van deze vreemdelingen te martelen. Om een einde te maken aan deze lijdensweg, stelt een gast voor om de zanger met wat geld tot zwijgen te brengen. Een andere gast waarschuwt voor deze actie: de zanger zal de beloning als compliment opvatten en de gasten nog langer folteren.

Najât begint de tien minuten afstand naar de school af te leggen om haar 14-jarige zoon af te halen; het pak van haar zoon is toe aan een wasbeurt en een tweede pak moet daarom worden gekocht. Het ministerie wil de leerlingen betamelijk gekleed zien en de klassestanden camoufleren, en schreef alle scholen een zwart pak, zwarte das, wit overhemd en zwarte schoenen voor, zowel voor jongens als voor meisjes. Dit, toegevoegd aan schoolboeken, heeft de smalle portemonnee van de meeste ouders belast. Een maatpak van dure stof, kostbare schoenen en andere min of meer subtiele verfraaiingen zullen klasseverschillen toch bespeurbaar maken. Deze maatregel zal het later afleggen tegen de grillige dynamiek van de maatschappij.
In gedachten verzonken, loopt Najât tegen een dranghek op. "Waar gaat het naartoe?", zegt een onbeleefde, jonge agent. "Ik ben op weg naar de school om mijn zoon af te halen." "Dat gaat dus niet", laat de agent haar weten. "O!", beëindigt moeder Najât het onderhoud. "Galante jongemannen kom je vandaag de dag niet meer tegen", moppert ze en begint aan de lange omweg naar de school.
Najâts zoon, begiftigd, gelijke zijn moeder, met een uitzonderlijke opmerkingsgave, is enigszins teleurgesteld over de stof van het pak; hij huivert ervoor dat te laten blijken, uit vrees zijn moeder nog meer op kosten te jagen; een betere stof is moeilijk te krijgen en een maatpak past niet in het budget.
"Najât, Najât!", klinkt een stem bij de ingang van de kledingwinkel. "Hallo jongen, wat doe jíj hier!?", begroet Najât blij haar jeugdige neef Najîb, de zoon van één van haar vele tantes. "Ik moest voor mijn baas hierheen reizen om wat spullen voor de zaak te kopen." Najât bekijkt goedkeurend hoe haar twaalf jaar jongere neef zo knap en elegant is geworden: "Zo, het is lang geleden dat we je hebben gezien. Hoe gaat het met je moeder?  Doe haar de groeten. Je moet gauw op bezoek komen." De neef belooft te komen, informeert haar dat hij bij tante Fâtima logeert en neemt afscheid.

Najât wordt in haar middagdutje gestoord door harde kloppen op de huisdeur. Ze trekt een kamerjas aan en gaat open doen; ze is immers het gezinshoofd sinds het overlijden van haar vader. Twee politieagenten staan voor de deur: "Dag mevrouw, onze excuses voor deze storing. Kent u een zekere Najîb al-Boukhari uit Casablanca?", vraagt de oudste van de twee. "Mijn neef uit Casablanca heet zo", probeert Najât zich te concentreren. "Uw neef zit op dit moment op het politieburo en is niet bereid verder uitleg te geven zolang u er niet bij aanwezig bent. Als u zich klaar maakt, kunnen we u erheen rijden", legt de agent uit. "Wat is er gebeurd, hij maakt het goed, hoop ik?", vraagt Najât bezorgd. "Het is slechts een informatief gesprek en hij maakt het goed." Najât gaat de badkamer in, frist zich haastig op, trekt een paar schoenen aan, laat een djellaba over haar hoofd glijden, zegt tegen haar moeder dat ze later alles zal vertellen en trekt de deur achter zich dicht.

"Najât! Wat fijn dat je ben gekomen, ik wist niet wat ik ...", staat haar neef van zijn stoel op. "Jòngen, wat is er toch gebeurd? Wat heb je...?", begint Najât met haar reeks vragen. "Mevrouw, mevrouw, gaat u alstublieft zitten. Als we kunnen beginnen, zult u alles horen. Gaat u alstublieft op die stoel zitten", verzoekt de hoofdinspecteur. Hij gaat zelf achter zijn schrijftafel zitten en klapt het dossier open dat voor hem ligt. Najât is aangenaam verrast dat er ook beschaafde mensen bij de politie werken.
Omgangsgemak en uitheemse invloeden hebben in het landsdialect het woordje ‘u’ naar de achtergrond gedrongen en een prominente plaats toegekend aan het ‘jij’, misschien een eerbewijs aan het machtige Engelse ‘you’; en zo dwong ‘jij’ ‘u’ tot een fusie, waar velen blij mee zijn. Zo ook  de hoofdinspecteur.
Hoofdinspecteur: "Si al-Boukhari, u bent niet in deze stad woonachtig, wèl?"
Neef: "Nee, ik woon in Casablanca."
Hoofdinspecteur: "Wat was het doel van uw bezoek?"
Neef: "Ik moest hier goederen voor mijn baas kopen."
Hoofdinspecteur: "Wat voor goederen?"
Neef: "Aardewerk van goede kwaliteit."
De hoofdinspecteur last een korte pauze in.
Hoofdinspecteur: "Uit onze informatie blijkt dat u zich gisterochtend in het gezelschap bevond van twee buitenlandse vrouwen, moeder en dochter. Is dat juist?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Kunt u ons vertellen hoe u in hun gezelschap was gekomen?"
De neef haalt diep adem: "Nou, ik had het aardewerk al de dag tevoren geselecteerd en ging gisterochtend kijken of het verpakt was en om te betalen. De baas was er niet en de bediende zei dat zijn baas er pas na het namiddaggebed zou zijn." De neef neemt een slok water en gaat verder: "Ik moest nog andere aankopen doen en wilde daarom die ochtend deze zaak afronden. Ik vroeg de bediende het huisadres van zijn baas. Omdat ik hier niet goed bekend ben, liet ik het hem op een papiertje schrijven, en met een taxi reed ik erheen. De taxi werd tegengehouden door dranghekken. Ik stapte uit en vertelde de politieman dat ik beslist op dat adres moest zijn. Dat mocht niet. Ik bleef staan en dacht na over een manier om er toch te komen. Uit de grote poort van het hotelcomplex kwamen twee vrouwen, Nasrâniyât, buitenlanders. Zij liepen de straat op en de agent schoof een dranghek ietwat opzij om ze door te laten. De jongste van hen, waarschijnlijk de dochter, keek naar me en glimlachte." De neef zwijgt.
Hoofdinspecteur: "En wat deed u toen?"
Neef: "Ik, eh, glimlachte terug" en kijkt tersluiks gegêneerd naar zijn nicht; deze is een en al aandacht.
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Zij bleven staan en de dochter haalde een plattegrond uit haar handtas, begon die te bestuderen en met haar moeder te overleggen in een taal die veel leek op het Frans."
Hoofdinspecteur, zakelijk: "Moeder en dochter komen uit Quebec, Canada. Gaat u verder."
Neef: "O. De dochter keek dus naar me en glimlachte weer. Ik dacht dat ze iets wilde vragen. Toen kwam ze naderbij en vroeg me of het veilig was als zij een taxi namen naar de graftombe van Sidi B. Ik zei dat het heel veilig was en noemde haar het tarief van de rit. Zij bedankte me maar bleef staan. Toen kwam ik op een goed idee: als ik voorstel hen naar Sidi B. te begeleiden, dan zorgen zij er misschien voor dat ik, als hun gast, de toegang krijg tot de straat waar ik zijn moet. Ik vroeg dus of ik hen kon gidsen en de dochter zei: ‘Heel graag.’ Ik hield een taxi aan die ons bij de graftombe van de goede-man afzette." De neef neemt nog een slok water en vervolgt: "Ik stelde een toeristische rondgang voor, maar de dochter zei dat ze dorst had en eerst iets wilde drinken. We gingen het restaurant binnen en zij bestelden sinaasappelsap en een schaaltje garnalen, en ik wilde mineraal water; mijn maag speelde al de hele ochtend op. Na een tijdje verexcuseerde ik me en ging naar het toilet."
Hoofdinspecteur: "Ik neem aan dat jullie hadden gepraat aan tafel."
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Waarover?"
Neef: "Over van alles. De dochter wilde weten of ik in deze stad woonde, wat voor beroep ik had, of mijn ouders nog leefden, en dat al-Maghrib een mooi land is en dat de mensen aardig zijn. Dat soort dingen."
Hoofdinspecteur: "Goed, gaat u verder."
Neef: "Ik ging dus naar het toilet. En toen ik weer in de eetzaal terugkwam..."
Hoofdinspecteur: "Hoe lang was u weggebleven?"
Neef: "Tien, misschien twaalf minuten.’
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Nou, toen ik weer terug was, zaten zij er niet meer. Ik vroeg aan de ober waar de dames heen waren gegaan en hij zei dat ze betaald hadden en weggegaan waren. Daarop ging ik naar buiten en keek rond. Ik ging naar de graftombe waar ze misschien zouden zijn en daalde daarna af naar de waterbron. Ik liep terug en ging een eindje lopen langs de rots en keek in alle richtingen. Ik stak de weg over en vroeg bij het winkeltje daar of men twee buitenlandse dames had gezien; men had ze niet gezien. Toen ben ik op een muurtje gaan zitten en wachtte."
Hoofdinspecteur: "Hoe lang heeft u gewacht?"
Neef: "Nou, niet lang; ik dacht: ik blijf een tijdje zitten en als zij niet terugkomen, dan neem ik een taxi terug."
Hoofdinspecteur: "Was u teleurgesteld?"
Neef: "Ja, ik wist niet wat ik ervan moest denken."
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Een taxi zette een passagier bij het restaurant af en ik nam die."
Hoofdinspecteur: "Waar bent u heen gegaan?"
Neef: "Naar het huis van mijn tante."
Hoofdinspecteur: "Ging u er rechtstreeks heen?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u daarna?"
Neef: "Ik vertelde mijn tante wat er gebeurd was, dronk een glas thee en ben weer gaan proberen bij het huis van mijn handelsrelatie te komen."
Hoofdinspecteur: "De pottenbakker?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "En, heeft u hem gezien?"
Neef: "Nee, de straat was nog steeds afgezet."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u toen?"
Neef: "Ik ging naar de binnenstad terug, schafte een aantal dingen aan en ging terug naar mijn tante."
Hoofdinspecteur: "Heeft u in de stad iemand ontmoet die u kent?"
Neef: "Nee, ik ken niemand hier, behalve de familie en mijn handelsrelatie dan."
Hoofdinspecteur: "Bent u daarna naar buiten gegaan?"
Neef: "Nee."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u toen?"
Neef: "Ik at samen met mijn tante, keek naar de televisie en ging naar bed. En vanochtend kwam u aan de deur."

Najât kon haar ongeduld niet meer in bedwang houden: "Neemt u het mij niet kwalijk, maar waar gáát dit alles over?" De hoofdinspecteur kijkt haar ernstig aan en antwoordt: "Moeder en dochter zijn verdwenen. Niemand had ze sinds gisterochtend gezien. We gaan ervan uit dat uw neef de laatste persoon is die hen heeft gesproken vóór hun verdwijning." Najât probeert de zaak wat optimistischer te bekijken: "Misschien zijn ze vertrokken?" De hoofdinspecteur schudt zijn hoofd: "Dat is niet waarschijnlijk. Hun spullen liggen nog op hun kamer en hun paspoorten bij de balie van het hotel."
Hij zwijgt een moment en vraagt de neef: "U zei dat u een papiertje had gekregen waarop het adres van uw, eh,  handelsrelatie stond, níet?"
Neef: "Ja, dat is juist."
Hoofdinspecteur: "Heeft u dat papier nog?"
Neef: "Ja, natuurlijk."
Hoofdinspecteur: "Kan ik het zien?"
De neef zoekt in de zakken van zijn jasje, vervolgens in de broekzakken: "Het zit nog in de broek die ik gisteren aan had."
Hoofdinspecteur: "Dat denk ik niet", en laat hem een papiertje uit het dossier zien.
Neef: "Wáár...?"
Hoofdinspecteur: "Restauranthouders, althans de goede, hebben de eigenaardige gewoonte om alles wat de gasten achterlaten te bewaren, van een jas tot een schijnbaar onbelangrijk stukje papier, hetgeen wij natuurlijk blij mee zijn." Hij zwijgt en onderzoekt de gezichten van nicht en neef, misschien op zoek naar bewondering. "Wij ondervroegen ook de agenten bij de dranghekken en één van hen heeft ons heel goed op weg geholpen. Hij kon het niet laten om uw gesprek met de buitenlandse dames af te luisteren. En zo waren we naar het restaurant bij Sidi B. gegaan, en daarna uw handelsrelatie bezocht, die ons het adres van uw tante gaf." Hij klapt het dossier dicht: "U kunt gaan, maar mocht u iets te binnen schieten, neem onmiddellijk contact met ons op."
Uit de deur achter de schrijftafel verschijnt een man. "Je hebt hem laten gaan?!", vraagt de commissaris verwijtend. "Ik denk dat hij de waarheid vertelt, en bovendien hebben we niets dat we tegen hem in kunnen brengen. Maar voor de zekerheid zal ik contact opnemen met het politieburo in zijn wijk in Casablanca en vragen hem een tijdje in de gaten te houden. Maar de Nasrâniyât zullen wel gauw boven water komen", verweert de hoofdinspecteur zich rustig. "Van hoger hand zullen er veel vragen worden gesteld en veel boze woorden vallen. God sta ons bij!", verzucht de commissaris. De hoofdinspecteur houdt zich aan zijn instructies: "Amoureuze uitstapjes staan toch niet op onze lijst van maatregelen, wèl?"

De ober brengt een glas sinaasappelsap voor Najât en mineraal water voor haar neef. "Wat ‘n toestand!", zucht de neef. "Kop op jongen! Je hebt toch niets verkeerds gedaan", probeert Najât hem gerust te stellen. De neef, even later: "Ze zeggen dat de Zonen Ben Zmirro wonderen konden verrichten". "Ja, dat zeggen ze", antwoordt zijn nicht afwezig. "Misschien dat sommige wonderen verkeerd kunnen uitpakken", verwoordt de neef een oeroude angst. "Wat bedoel je?", wil Najât niet echt weten. "Nou, dat ze mensen in rook doen opgaan."

No comments:

Post a Comment