Sunday, April 5, 2015

Het zwarte gat

Het zwarte gat


De taxi wijkt plotseling uit naar links, rolt enkele meters verder en komt tot stilstand. Achter de wagen liggen een brommer en een jongeman. Lijkbleek en half bij bewustzijn kreunt de gewonde met een hese stem, een donkere vlek begint zich te vormen op zijn broekspijpen. De taxichauffeur stapt uit, loopt om de wagen heen, ziet het bloed en brengt een hand naar zijn voorhoofd: "Allah! Allah! Wat is dit voor een vreselijke tegenspoed!" Hij buigt zich over de gewonde en vraagt of deze hem kan horen. Gedesoriënteerd, richt hij zich op en laat zijn blik verdwalen in alle richtingen.
Vanuit een café stromen mensen naar buiten. "Ik heb het ziekenhuis al gewaarschuwd", zegt een vlotte café-gast. "Had jij niet beter kunnen uitkijken?", verwijt een ander de taxichauffeur. "Ik moest dat gat ontwijken en...", en kijkt schuldbewust naar de gewonde. Het hoofd van de gewonde ligt nu op het jas van een café-bezoeker, de schoenen zijn met bloed doorweekt. "Geef hem wat water en laat hem zo liggen tot de ambulance komt", raadt een oude voorbijganger aan. Nog steeds bleek en radeloos, laat de taxichauffeur zich troosten door weer een andere café-gast.
Bewust van hun verantwoordelijkheid en van het oplettende publiek, leggen de twee verplegers de gewonde voorzichtig op een baar, die ze in de ambulance schuiven.
"Altijd hetzelfde liedje, waar je maar komt", klaagt een omstander. "Die gaten op het wegdek zijn een epidemie voor de stad", beaamt een ander. "Wat doen ze eigenlijk met het gemeenschapsgeld?", mengt een derde zich in de klaagscène. "Als ik het wist, was ik erachteraan gegaan", antwoordt een ongeschoren werkloze laconiek. "Ga je gang, maak er grappen over; als je wist wat voor ongelukken dagelijks gebeuren door die gaten...", berispt en informeert een oude dame de jonge werkloze. "Dat is mij twee weken geleden ook overkomen. Ik wacht nu nog steeds op het herstel van de as van mijn auto, die brak toen ik in een gat terechtkwam; ik ga nu op de brommer van mijn zoon naar mijn werk", klaagt een in het pak gestoken vijftiger. "Schandalig is het wel. Mijn zwangere nichtje zat voorin naast haar man; die stommerd had geen gordel om; haar man kon het gat niet ontwijken en zij stootte haar hoofd hard tegen het dashboard. Nou, in plaats van naar huis te rijden, reed haar man naar het ziekenhuis. Het scheelde niet zo veel of zij was het kindje kwijt geraakt, lof zij God!", verhaalt een oudere dame die gewoon lijkt te zijn haar bijdrage aan elke klaagsamenkomst te leveren. De kring omstanders rond de bloedvlek wordt dunner; men heeft straks wat aan familie en vrienden te vertellen.

De stoep is breed en, tradtiegetrouw, ontbreekt er hier en daar een tegel. Het heeft de hele dag hard geregend, nu is het droog en de verse aarde verspreid haar zoetige, doordringende geur, het voorjaar aankondigend.
De twee vriendjes zijn op weg van school naar huis; zij gekscheren en spelen verstoppertje. Zij ondervinden geen hinder van hun lichte schooltassen; hun rijkdom bestaat uit een schrift, een pen, een potlood, een gum en een verdwaalde knikker.  Idris, zeven jaar, kort geknipt haar, grote ogen, open, vrolijk gezichtje. Mounir, acht jaar, knap kopje, in de smaak bij meisjes, bij de dikke, weelderige haarbos hoort een strenge kapper, is moeders ijdele hoop. In grammatica- en godsdienstlessen vervelen ze zich, rekenkunde en geschiedenis kunnen hun aandacht langer vasthouden, maar de zangles kan niet lang genoeg duren.
Al gauw wordt het verstoppertje een onbezielde sleur. Mounir begint zacht te neuriën, Idris herinnert zich het liedje dat ze een paar dagen geleden op school geleerd hebben , en vertaalt het gemurmel van zijn vriendje in duidelijke tonen: "Leef en droom, leef en droom; de roze gloed verovert de aarde; moe leggen de vogels zich te rusten, tederlijk dekken de bladeren hun gasten toe; vrij van zorgen, volgt men zijn eigen schaduw naar het warme nest, en op de huisdrempel nam de schaduw gewillig afscheid; leef en droom, leef en droom". Idris springt over een tegelgat, Mounir doet hem na, en samen zingen ze het couplet uit: "de nachtduisternis bestijgt de troon, de dag blaast zijn laatste adem uit; treur niet, ween niet, een nieuwe dag zal troost brengen; leef en droom, leef en droom." Het ritme, gedicteerd door de tegelgaten, ontspoort wel eens, wat de twee vriendjes niet deert.
Om de hoek van hun straat laat Idris een grote knikker uit zijn broekzak vallen; het speelballetje rolt van de stoep af en staat stil midden op de natte, beschaduwde straat. "Wie hem het eerst pakt, mag hem houden", stelt Mounir voor. Niet gehinderd door de dikke, vol-bladerige bomen op de stoep, rennen ze naar de knikker.
De man achter het stuur kan op het laatste moment het grote gat net ontwijken, maar hij schrikt als hij een dof geluid hoort. Hij trapt het rempedaal diep in, komt van de schrik wat bij en stapt uit de wagen. Idris ligt onder de wagen, Mounir er twee meter vandaan. In hun nu rode kleertjes, liggen beide vriendjes vredig op het koude asfalt naast het grote, gapende gat.
De straatveger aanschouwt de roerloze lichaampjes, heft zijn gezicht naar de hemel en prevelt "Dat is Gods wil!" Hij smijt de lange, doorweekte bezem weg en holt naar de plek van tegenspoed.

"Lof zij God! Na zo’n veertig jaar lopen we elkaar tegen het lijf", zegt Muhammad zich verwonderend. "Zo zie je maar weer; dit is een grote dag!", de glimlach woont sinds enkele uren op de lippen van Isâ. Isâ rijdt heel langzaam het parkeerterrein van het royale café-restaurant op. De oude schoolvrienden kiezen een tafeltje op het grote terras dat boven op een hoge rots is gebouwd; de haven en het strand die vóór hen uitgestrekt liggen roepen herinneringen op, van leuke en minder leuke belevenissen. Muhammad bestelt een pot thee, en Isâ lust sterke, zwarte koffie.
"Hoe gaat het met jouw twee zonen; wonen ze hier?", vraagt Muhammad belangstellend. "Ja, ze maken het goed, wonen vlak bij mij en hebben zelf kinderen", informeert Isâ zijn jeugdvriend, en vraagt: "Kun je je mijn vader nog herinneren?" Muhammad kan zich de aardige, bedrijvige man met de grote oren nog heel goed voor de geest halen. "Hij had altijd gewild dat ik later de winkel zou beheren. Hij zweerde bij de handel; een kantoorbaan vond hij maar een tijdverdrijf zonder baraka; misschien omdat hij bijna dagelijks de Hadith las. En toen ik van de middelbare school af kwam, ging ik bij hem in de leer; ik wist niet wat ik anders moest doen."
Isâ drinkt zijn kop leeg en bestelt een tweede kop: "Eigenlijk verveelde ik me stierlijk in de winkel, een half jaar lang. Op een dag kwam een vriendelijke klant in de winkel. We raakten aan de praat en ik begreep dat hij een gepensioneerd marine-officier was. Met mijn schooldiploma kon ik, volgens hem, zonder moeite opgeleid worden tot officier bij de marine. Die avond nog schreef ik een sollicitatiebrief, en drie weken later kon ik me inschrijven voor een toelatingsproef. Na machteloze pogingen om het tij te keren, heeft mijn vader zich ten slotte bij mijn besluit neergelegd. Zes weken daarna stond ik, met mijn koffertje in de hand, voor de poort van de marinebasis in Casablanca. De opleiding verliep voorspoedig. Vijfendertig jaar werkte ik als officier; die jaren gingen snel voorbij. Gek dat mijn herinneringen altijd teruggaan naar onze kindertijd en  jeugd, en zelden naar het marineleven."
Een donkere wolk daalt neer op Isâ’s gezicht. Muhammad nipt aan zijn thee en gunt zijn jeugdvriend de tijd om de juiste woorden te vinden. "Ik had een dochter..., Salwâ, zo mooi dat de Engelen jaloers op haar konden worden, zo lief, zo geliefd; nog geen vijftien jaar oud." Isâ haalt een zakdoek te voorschrijn en houdt die voor zijn ogen: "Op een onzalige dag liep zij, samen met een vriendin, van school naar huis terug. Op een kruispunt namen ze afscheid van elkaar; haar vriendin vervolgde haar weg op de stoep, Salwâ moest de brede laan oversteken om door de Portugese poort onze wijk binnen te gaan. Midden op de weg hoorde ze haar vriendin iets roepen; zij vertraagde haar pas en draaide haar hoofd om naar de stoep. Op dat moment..." Isâ bedekt zijn ogen met de zakdoek en schreit bitter: "Haar lijfje, smal, lief, lag op het asfalt, naast een groot gat, donkerrood bloed bedekte haar witte, schone schooluniform..."
De zakdoek, doorweekt, ligt zwaar in zijn handpalm: "Drie dagen lag ze in coma, en op de vierde dag heeft God haar tot Zich genomen." Isâ’s diepe zucht vermengt zich met zijn hete tranen: "Haar moeder weigerde te eten en te drinken. We moesten haar naar het ziekenhuis brengen waar ze, gedwongen, water en vloeibaar voedsel door haar keel kreeg. Terwijl ze daar lag, de ogen wijd open, geketend aan de witte muren, doolde ik door de straten en zat lange tijden in parken; ik kon niet nadenken en elk gevoel kroop schuw weg. Men zocht en vond me, telkens weer gebogen over een roos of een jasmijn-struikje. Met de dood van mijn dochter is ook een deel van mij mee gestorven." Hij snuit zijn neus: "En die arme moeder van mij, God hebbe haar ziel!, had veel te verduren: mijn vrouw, onze twee zonen en ik zelf verzorgen en in de gaten houden.""
Zijn betraande blik ligt op de hemellijn: "Het hart van mijn vrouw was gebroken, elke levenslust opgedroogd. Niet lang daarna moesten we haar ook missen, moge God haar Zijn genade schenken!"
De berustende glimlach is weer op zijn lippen terug: "Begrijp je nu waarom ik zo voorzichtig rijd?"

No comments:

Post a Comment