Sunday, April 5, 2015

Een boeiend welkom

Een boeiend welkom


Het is 1968; de buitenlandse man stapt uit de bus op het populaire plein en wordt onmiddellijk verwelkomd door de geur van ranzig zweet, bedorven fruit en belegen urine, waar Marrakech om bekend is. Maar cultuuravonturier als deze 23-jarige Hollandse student is, voelt hij zich met lichaam en ziel nu pas in het Oosten. Met een koffertje aan de hand, slentert hij langs de winkeltjes en kraampjes, bewondert de inheemse koopwaar en stelt hier en daar vragen die met "oui, monsieur" en "entrer, monsieur" worden beantwoord. Hij voelt zijn maag knorren, gaat een eethuis binnen en combineert ontbijt met lunch. In de binnenstad neemt hij een hotelkamer op de eerste etage.
Hij voelt zich niet goed, zijn maag en darmen voelen dik aan, zijn hoofd warm en licht, zijn spieren slap. Hij gaat op bed liggen en valt dadelijk in slaap om een halfuur later wakker te worden in een nat bed en kleverige lakens. Hij denkt dat hij op een vuil toilet zit. Hij wil opstaan maar zijn spieren willen niet gehoorzamen. Hij spant al zijn krachten in, draait op z’n zij en valt op de grond. De witte lakens zijn nu bruin en de stank bedwelmt hem. "Ik moet een dokter zien", zegt hij hardop om bij bewustzijn te blijven. Hij probeert op te staan, maar zijn benen zijn slap. Hij is buiten westen. Hij wordt rillend wakker en probeert op bed te komen; dat kost veel spierkracht en hij wordt weer bewusteloos. Beneveld en hijgend, bereikt hij de wastafel, steekt zijn hoofd onder de koude kraan, schrikt, komt even bij om vervolgens verdoofd te worden door de koorts. Hij zwalkt naar de fauteuil, zakt erin en is uitgeput. Hij voelt een luttele kracht in zijn lichaam terugkomen, bedekt zijn lichaam met wat zijn hand kan grijpen, raapt zijn weinige spullen in de kleine koffer, waggelt de kamer uit en strompelt de trap af.
De vrouw achter de balie groet hem met een mond zo groot als een schoen, haar ogen schieten laaiend vuur. De buitenlandse gast schudt met zijn hoofd om dit spookbeeld te verdrijven, legt wat geld op de toonbank, murmelt "Au revoir!"  en is op straat. De snijtanden van voorbijgangers zijn die van hyena’s, de ogen die van draken, de handen die van gorilla’s. Hij schuift langs de muren, elk lichamelijk contact mijdend, elke beweging van de monsters gadeslaand. Alleen een taxi kan hem redden uit de klauwen van de aasgieren. Hij houdt een taxi aan en spreekt de naam uit van een vier-sterrenhotel. De taxichauffeur, met twee reuze snijtanden slechts, likt de holten ertussen en glimlacht met een mond zo breed als de ingang van een grot. De taxi stopt en de buitenlander glijdt naar buiten. Hij strompelt door de vleugeldeur die de portier voor hem open houdt, legt een bankbiljet op de toonbank en verzoekt de jongeman achter de balie om er de taxi mee te betalen. De jongeman haalt van onder de toonbank een paar handschoenen die hij aandoet, uit zijn broekzak een zakdoek die hij voor zijn neus houdt, tilt het bankbiljet met twee vingers voorzichtig op en gaat naar buiten. Deze gast wil niets anders dan een kamer met warm bad en medicijnen.
De hotelgast, de cultuuravonturier, laat het bad vollopen, slikt de medicijnen die de garçon van het hotel hem had gebracht, kleedt zich uit, laat zijn stinkende kleren in een hoek zakken en stapt in de behaaglijke warmte. Hij sluit zijn ogen en ziet de hyena’s veranderen in vriendelijke mensen. Hij droogt zich af en ligt uitgeput maar weldadig tussen de lakens en de dekens.
Twee dagen later opent de buitenlander zijn ogen, kan helder denken en zijn spieren voelen warm en sterk aan. Kwiek, springt hij uit bed, neemt een warm bad, kleedt zich aan en stapt in de lift naar de grote ontvangsthal. De jonge dame achter de balie wenst hem een goede morgen en vraagt of hij wenst te ontbijten. Ja, hij lust twee zacht gekookte eieren, zes warme croissants, een stokbrood, dadels, jam, honing, een groot glas melk, een pot thee en een pot koffie, en twee kranten in het Frans. De borden en potten zijn leeg en de eter staat op en loopt naar de balie. De balie-dame en de restaurantbediende glimlachen besmuikt; de bediende heeft haar zojuist verteld dat hij, onmiddellijk na de gast te hebben bediend, zich in veiligheid had gesteld uit vrees zelf in de mond van de hongerige te belanden. De buitenlandse gast vraagt en krijgt een plattegrond van de stad, met aantekeningen van de behulpzame jongedame.
De cultuuravonturier begint aan zijn slentertocht door deze, door de Fransen uit de grond gestamde, chique buurt, koopt een pakje importsigaretten, een weekblad, een stokbrood, een pak melk, wat kaas en importchocolade, en gaat op een bank zitten in een park. Na twee uur, voelt hij zich doezelig, keert naar het hotel terug, krijgt, met de complimenten van de directie, zijn schoongewassen en gestreken kleren in een pakket toegereikt, neemt de lift naar zijn schone kamer en valt dadelijk in slaap.

De stralen van de ondergaande zon kleuren de kamer roos en de buitenlandse hotelgast wordt uitgerust en monter wakker. Hij neemt een bad, trekt de schone kleren aan en verlaat het hotel. Hij kuiert langs de terrassen en bekijkt de etalages met overgeprijsde artikelen. Hij gaat een restaurant à la mode binnen en neemt de lift naar het dakterras. Met een glas jus d’orange in de hand en de armen over de balustrade, geniet hij van de voor hem uitgestrekte stad.
"Bonjour, monsieur", hoort de buitenlander achter hem. Hij draait zich om en antwoordt met een eenvoudig "Bonjour". "Ik ben Karîm; ik en mijn twee vrienden daar aan tafel vragen ons af of u een drankje met ons mee wilde drinken. Het zal ons een eer zijn als u deze uitnodiging aanvaardt" zijn de beleefde woorden van een in elegant donkerblauw kostuum gestoken jongeman. De buitenlander schudt de handen van de twee aardige vrienden, krijgt een stoel toegeschoven en gaat zitten. "Nog een jus d’orange of iets anders?", vraagt Karîm gastvrijelijk. Daarop staan een fles Whisky, een bak met ijsklontjes en vier kristallen glazen op de tafel, en de conversatie is onderhoudend.
De zon is ondergegaan, de avenues en de parken zijn warm verlicht; jonge verliefden kuieren op de stoep, blijven voor de etalages staan en vervolgen hun weg naar de tuinpaden. De avond is hun gunstig gezind en de wereld baadt in vrede.
Naarmate de tijd verstrijkt, wordt de jongeman in het donkerblauw somberder; hij mengt zich sporadisch in het gesprek en drinkt gestaag. "Kop op, jongen," probeert een van zijn vrienden hem op te monteren, "het is geen misdaad om getrouwd te zijn. Jij bent een bofkont, jouw bruid is het mooiste meisje in de hele stad." Karîm glimlacht bedroefd. Hij gaat verzitten, kijkt schuw naar zijn gast en aarzelt. "Moet onze gast de hele avond naar dat sippe gezicht kijken?", hoort hij het speelse verwijt. Het voorstel van de bruidegom is rijp geworden: "Monsieur, non, non, mon ami, vanavond is mijn trouwdag en de viering daarvan. Je doet mij, en mijn vrienden hier, een groot plezier als je mijn gast wilde zijn bij deze belangrijke gebeurtenis." Niets liever dan dat, is het enthousiaste antwoord van de cultuur-avonturier.

De buitenlander stapt uit de auto en voelt zich een gewilde gast: de muziek streelt de nacht, de wierook de lucht, het vrouwengezang de heldere sterren. De deur zwaait open, de vader van de bruidegom werpt een verwijtende blik op zijn zoon en wilde wat zeggen maar houdt zich dadelijk in bij het zien van de buitenlander. De twee griffiers vegen hun mond en handen af en beginnen in hun aktentas te graaien; het wachten op de verlate bruidegom gaf ze de gelegenheid om thee en de rijkelijk gevulde schalen met diverse delicatessen goed te laten smaken. In een ruim vertrek wordt de bruidegom gefeliciteerd en krijgt de beste plaats op één van de banken langs de muren. Zijn twee vrienden zijn jolig, geven de aanwezigen een hand, een abstracte zoen op de wangen of een schouderklopje. De buitenlandse gast wordt een zitplaats aangeboden tussen twee sukkels.
De moeder van de bruidegom vindt het geen bezwaar dat de buitenlander haar schoondochter ziet: als een poes haar kan zien, waarom een Nasrâni (Christen) niet. Dat de buitenlandse gast uit Amsterdam en niet uit Nazareth komt, kan haar in het geheel niet schelen.
Met een koel knikje naar de Nasrâni en een vernietigende blik op haar verse echtgenoot, schrijdt de schone bruid naar haar vertrekken. "Deze Nasrâni is zeker een onsmakelijk toetje bij mijn ongelukkige lot", hoort men haar in het voorbijgaan brommen. De Nasrâni, positief als hij meestal is, bedankt de bruidegom voor de bijzondere ontmoeting met de bruid.
De bruidegom is er trots op dat hij zijn ‘Europese vriend’ aan zijn jongere nichten kan voorstellen. Dezen, beter dan hun tante bekend met het verschil tussen een poes en een Nasrâni, groeten de buitenlandse gast bedeesd. Maar al gauw is hij in hun midden te vinden; zij vertellen hem hun ware en hun verzonnen geheimen, lachen met en om hem, flirten en zijn weer ingetogen.
De bruidegom onttrekt zijn gast en ‘vriend’ uit de greep van de naar balorigheid neigende nichtjes en leidt hem naar zijn slaapkamer. Hij doet zijn schoenen uit, legt zich languit op het bed en begint te schreien: "Zumurrud, Zumurrud, zij is de enige die ik wil; zij is mijn leven en mijn hoop; zonder haar ben ik niets, een vlieg, een stofje, een schim." En met boze stem: "Hoe kan ik mijn leven delen met een kenau; mijn vader is de schuldige aan mijn ellende. Ik deel vannacht het bed niet met die tang, en morgen zal God mij de juiste weg wijzen." De Nasrâni heeft meelij met hem en zijn troostende woorden vinden onbelemmerd hun weg naar de bedroefde bruidegom. Deze benut de nieuwe ‘vriendschap’ en lucht zijn hart, niet alleen over het ongewilde huwelijk, maar ook over alles wat zijn tong kan beetpakken, tot het ochtendgloren.
In zijn hotelkamer denkt de cultuuravonturier na over deze bizarre geschiedenis en kan er geen touw aan vastknopen, wat hem niet belet ze boeiend te vinden.

No comments:

Post a Comment